Een half jaar met D.
Ze is de babyversie van de grote vriendelijke reus. Veel te lief, veel te zacht voor het bestaan buiten mijn buik. Als ze een korte kwaaie gil geeft – omdat ik iets afpak wat niet in haar mond mag – wisselen haar vader en ik een opgeluchte blik.
Net als ik verkiest ze observeren doorgaans boven ondernemen. Ze glimlacht in haar dromen, maakt er grinnikende geluidjes bij. De dag betreedt ze met een kalm, geduldig soort nieuwsgierigheid. Mensen, bomen, kamers, knisperende speelgoeddieren: ze verkent het allemaal op haar gemak. Alsof zij het is, die bepaalt hoe snel de tijd gaat. En al ontbreekt het haar voorlopig nog aan taal om in te denken, ik wed dat ze een denker is.
Alles wat ze doet, doet ze met onverdeelde aandacht. Er is alleen maar hier en nu, geen tussenkomst van zenuwen of zorgen als in onze eigen chaotische hoofden. Zo worden we kennelijk geboren, met een prachtige dosis concentratievermogen. Hoe ze al frummelend aan lange roze oren van katoen – toebehorend aan haar lievelingskonijn – de slaap als zee over zich heen laat rollen, doet in een kiertje deuropening mijn razende gedachten als vanzelf ook tot rust komen.
Ze hecht zich bijna ongemerkt. Pas in de armen van een ander, een nieuwe kamer om in te slapen, laat ze weten dat er ook iets is – een mens, een plek, de maan boven haar bed – wat ze als thuis beschouwt. Pas door de huilerige ongeruste blik in het vreemde bed waarin ze lag, wist ik hoe gerust ze doorgaans was. Bij mij. Bij ons. En thuis, hoe dat het mooiste was wat ooit iemand in me zag.