Niko (3)
We pasten samen op baby Fien. Het voelde anders dan alle andere keren. Dit was wat in nabije toekomst lag: een geheel nieuw type zaterdag.
Ze werd zodanig vroeg verwacht, dat de wekker was gezet. Dat bleek natuurlijk overbodig, met open ogen lagen we te wachten tot het licht werd. Ik ruimde op, met haast, alsof de genodigde anders wellicht haar wenkbrauwen zou optrekken over de staat waarin ons huishouden verkeerde.
De waterkoker stond nog amper aan toen er een zwaaiend zusje voor het raam stond. Ze gaf alle attributen aan over het balkon. Het waren er veel. Om sommige had ik specifiek gevraagd, in het kader van het oefenen. De baby hield ze nog een paar minuten voor zichzelf, door de langste route achterom te lopen.
De man schoof afwachtend achter de tafel. Hij vermoedde misschien de bokkige nee die het nichtje van twee vaak verkocht. Maar dit hier was een onbevangen baby. Ze huilde niet toen haar moeder de kamer verliet. Sterker nog: ze straalde van welwillendheid. Langzaam kwam de man achter de tafel vandaan – en ging over op een kleiner schild in de vorm van een camera.
Ze keek alsof ze wist dat dit een test was. Alsof het haar taak was ons te kalmeren. Kijk maar, ik huil niet, ik panikeer niet, ik vind jullie best lief. Braaf keek ze een tennisfinale mee en maakte haar wensen zo bescheiden mogelijk bekend. Almaar met die goedgezinde blik. Desalniettemin spanden we ons op uiterst theatrale wijze in.
Toen ze aan het einde van de dag werd opgehaald, was iets in mij toch opgelucht. Meer zelfs dan bij de man, leek het. Niet omdat ze huilde, of omdat ze ontevreden leek, maar om wat ze met me deed. Dat met ingehouden adem zijn, bang zijn iets verkeerd te doen, van wat de mensen zouden denken, van al die knetterende onzekerheid in mij.
Ik deelde de gedachten met mijn zusje, die het kersverse moederschap zo ontspannen en gemakkelijk leek af te gaan. Ze zei: ‘Straks heb je dat niet. Dan is het allemaal zo anders. Jij denkt dat je verliefd bent op je neefjes en nichtjes… nou, wacht maar tot je straks je eigen baby ziet.’
En dat, precies dat, vind ik soms opeens heel eng. Dat in mij iemand groeit van wie ik in de overtreffende trap ga houden. Want: ik hou van zoveel al zoveel. En dat voelt zo vaak al zo broos.
Toch ben ik er maar voorzichtig mee begonnen. Het meeste werk wordt kennelijk verricht door de tijd. Ik hou dus maar alvast van haar. En als we de ferme trappen tegen onze handen als iets liefdevols interpreteren, lijkt dat al best op ‘wederzijds’.