Takken
We namen een vroege trein terug, moesten nog haasten, zigzagden door de te grote stad. De man als vaker vijandig tegenover navigatieapparatuur, deze keer vooral omdat hij zich meer verheugde op het weerzien met zijn dochter dan hij wilde toegeven. Hij was echter niet voor niets degene die een inventief reisplan had opgesteld dat ons weliswaar later thuis, maar eerder bij haar zou brengen.
De trein botste tegen takken onder ons door die geen takken bleken en we bleven uren staan. Het is pas als je stilstaat dat je beseft hoeveel toeval in de tussentijd heeft plaatsgevonden. Ik dacht aan waar ik deze week een paar keer om gevraagd had: een gat in de tijd. En de grimmige variant die dit was.
Niets dan grijs tussen de bladerloze bomen door. Zo’n dag waarop je niet weet of het al donker wordt of juist nog licht moet worden. Op het gras naast het spoor de bladeren, onder de schoenen van de mannen met de fluoriserende hesjes die ze voor dit soort gelegenheden uit een kast moesten pakken. Later ook mannen in witte pakken. Mannen voor wie het ook zondag was. Met iets wat op een brancard leek, maar ongetwijfeld anders heet.
Veilig binnen kon ik het zuchten van de medepassagiers nauwelijks verdragen. De speculaties evenmin. Het gezoek op de schermen, het hardop vermoeden, de bevestiging dat het een mens was die we onder ons hadden voelen breken. Toen de telefoongesprekken. Het schaamteloze gejeremieer omdat ze ergens een uurtje later zouden arriveren. Het meisje dat haar studiegenootje belde en met haar blik op de bedrijvigheid buiten het lef had te beweren dat zij het was die vandaag de zwaarste dag ooit beleefde.
De man die het trillen van mijn been tegen het zijne voelde, stond op en sprak haar raak toe. Sorry meneer, zei ze twee keer. Het was nu doodstil in de coupƩ, en nog moeilijker om niet uit ongemak naar buiten te kijken.
Ik ademde weer. Kwam er maar niet uit hoe erg het was. Dat ze niemand kende die zich ooit – nooit bij een kist had gestaan waarbij ze niet anders kon dan zich afvragen hoe – nooit was gebeld omdat – nooit had hoeven troosten nadat –
dat ze haar zinnen zo achteloos kon afmaken.