Held

Mijn vader was een ander soort held dan de vader van Lotte die directeur was, de vader van Roos die saxofoon speelde in een bluesband en de vader van Inge die videobanden spaarde van Disney. Mijn vader was Nederlands Kampioen Autocross.

Op doordeweekse avonden was hij thuis in de vorm van gevloek dat uit de schuur klonk. Als mijn moeder hem riep voor het eten, waste hij zijn handen tevergeefs en rook het aan tafel meer naar benzine dan vlees. Soms ging ik hem welterusten zeggen, stond ik met nog natte haren in mijn nachtjapon op het betonnen randje bij de deur. Er hingen kalenders met blote vrouwen. Vaak lag hij op zijn rug onder een auto. Kon ik alleen zijn voeten zien. Hij bromde dan wat terug.

Als het vrijdagmiddag was, dan reden we met de camper naar een weiland waar een wedstrijd was. Mama zorgde dat de dochters aan boord waren, de pakjes sap en zakken witte bolletjes, papa droeg zorg voor de reservebanden en het gereedschap. De oude camper sleepte een aanhanger mee. Daar bovenop het pronkjuweel. Een sprint twee liter, Hakvoort frame. Andere mensen op de weg draaiden hun gezichten. Ik schoof het gordijntje opzij en keek er graag naar, al die verbaasde blikken.

Op het weiland waren mijn vrienden. We voetbalden tot het donker werd en speelden kusspelletjes in de tent. Het waren andere vrienden dan op het Gymnasium. Er was niets te overbruggen, we werden nooit gemeen. Onze vaders waren dezelfde. Al was de mijne de beste en de meest complexe. Dat wist iedereen.

Op zaterdagochtend was hij zo gespannen dat hij al kokhalzend zijn tanden poetste in de vierkante meter badkamer die de camper rijk was. Dat hij vervolgens de hele dag niets at. Ik was ook zenuwachtig. Durfde niet met hem te praten. En meestal pas te kijken na de eerste bocht. Want daarover had hij gezegd dat hij nooit als eerste het gas zou loslaten.

Niets is van groter belang dan het halen van de finale. Ergens in het midden van het weiland staat een bord dat het vonnis velt. Er waren weinig dingen fijner dan heel hard naar dat bord te rennen. Te leunen tegen de mannen die tuurden op hun tenen. Als ik op de terugweg dan mijn vader tegenkwam, zijn brede, net niet symmetrische pas van de arm die hij brak omdat hij het stuur eens te lang vastgehouden had, was hij meer dan ooit mijn held. Een waarvan ik liever afstand hield. Want zelfs al was het poleposition – ik keek zwijgend naar de grond alsof ik flesjes zocht voor statiegeld.

Zoveel jaren later sta ik naast hem langs de baan. Mijn zusje aan de start, ons hart dat eender bonst onder de winterjas. Samen schreeuwen we haar naar de vlag. Soort van in koor: komopkomopkomopdan. Jajajajajaja. Neeneeneeneeneenee. Houvasthouvasthouvast. Toedantoedantoedan. JA!

En dan, zo goed en zo kwaad als dat gaat over hobbelig en modderig terrein, met peuters op de arm die al volop aangestoken zijn, zetten we het samen op een rennen. Naar de camper, bij de baan vandaan. Met stramme benen van de kou, natte voeten in onhandige klompen, maar oh, als we maar op tijd zouden zijn,

voor die eerste blik onder de helm vandaan.