Tussengerecht
Er kwam een moment dat ik het hardop durfde zeggen: dan wil ik liever alleen. Woorden die weifelend over tafel rolden. Er stonden nog onaangeroerde toetjes op, zoete, gebracht door een serveerster die naarmate de gangen vorderden haar volume aan het onze had aangepast.
Aan een tafel verderop probeerden twee bleekvermoeide ouders drie dochters in het gareel te houden. We keken naar wat we nooit zouden worden en konden niet kiezen tussen rouwen of opgelucht zuchten. Er begon een dochter te gillen. De vader stond op, schopte zijn stoel naar achter, tilde het meisje op en smeet haar zonder iemand aan te kijken in de schoot van de moeder. Wij ademden voorzichtig uit, alsof we door het oog van de naald waren gekropen.
Op alle andere dagen had ik nu met mijn vinger de laatste restjes chocolademousse uit het schaaltje geveegd. Vandaag vermorzelde ik langzaam en met wat op concentratie leek een bierviltje. Steeds was het alsof we elkaar moed in probeerden te praten. We namen nog een slok uit ons glas en keken naar de regen op de bladeren, op de tafels op het terras. We wachtten tot het komen zou, de paniek, in hoge golven, maar hoe lang we het toetje ook lieten staan – het kwam niet.
We glimlachten naar de serveerster dat alles naar wens was. Ze ging moeiteloos akkoord en stelde iedereen daarmee gerust. Zie je wel dat we nog prima functioneren. Iemand zei: mag ik alsjeblieft nog een poosje tegenover je aan tafel blijven zitten. Dat wisten we te rekken, tot vlak voor sluitingstijd de kassa werd geteld. Niet opstaan. Niet afrekenen. Zolang de slagroom nog niet is gesmolten, hoeven er nog geen moeders gebeld.