Wankel
Hoe wankel ze ook ter been was, hoe zeer ze een dag eerder de schouder van mijn moeder nog nodig had voor een tochtje naar het toilet, de machinist getuigde dat ze toen ze hem zag naderen, een eindsprint nam. Ik vind dat, tot op zeer geringe hoogte, troostend. Dat ze zo zeker van haar zaak was, zo afschuwelijk, onverdraaglijk dapper.
De kist had de tegenovergestelde vorm van een zandloperfiguur. Er stond een foto bovenop waar ik van schrok. Zij met haar breedste lach en de grote, witte zonnehoed die zodra er geen zon meer was met een theatrale draai van spijtigheid terug in het tasje werd gestopt. Ik ernaast – met de terughoudende glimlach van een ijdele puber. Bleek naast haar uitbundigheid. Nooit eerder stond mijn foto op een kist. Nooit eerder tolde een kamer, voelde ik dit.
Tussen alle bloemenkransen eromheen, van de buren, van de gymnastiekvereniging, van het dameskoor, van het klaverjassen en de ontelbare onthutste dorpsgenoten, stond er ook een met de afzender: Nederlandse Spoorwegen. Wie had beslist of dat gepast was? En wie wist het antwoord op de vragen die ik nog meer had?
Liever dan als machteloze wanhoop beschouw ik haar einde als een daad van verzet. Tegen de trein de tijd die zo genadeloos voorbij raast, tegen de zekerheid dat enkel achteruitgang volgt. Veel liever dan als moegestreden, moedeloze, sla ik mijn oma als dapper in mij op.